Celstraf voor verboden indirecte handel met Iran
Op maandag 4 september heeft de rechtbank Oost-Brabant een verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden wegens het feitelijk leidinggeven aan verboden handel met een Iraanse partij. Het verweer dat hij niet zou hebben geweten dat door de tussenpartijen werd doorgeleverd aan de Iraanse partij gaat niet op. Immers waren er voldoende aanwijzingen en heeft verdachte nagelaten hiernaar onderzoek te doen.
Het bedrijf van verdachte zou tussen 2012 en 2015 indirect vervangingsonderdelen voor motoren hebben geleverd aan een gesanctioneerde Iraans partij (NIGC). Die partij werd bestuurd door de Iraanse overheid en zou betrokken zijn geweest bij het kernwapenprogramma. Juist dat programma was aanleiding voor de Iran sancties en voor het sanctioneren van die partij (vanaf medio oktober 2012). Op grond van die sancties is het verboden om 'economische middelen' te leveren aan de Iraanse partij. Onder dit verbod valt alles wat een economische waarde vertegenwoordigt, dus ook voornoemde goederen die dienden ter vervanging van defecte onderdelen.
Door de verdachte is aangevoerd dat werd geleverd aan partijen in Dubai en Turkije en dat hij niet wist dat de goederen bestemd waren voor de Iraanse partij. In de correspondentie tussen de verdachte en de tussenhandelaren wordt echter melding gemaakt van unieke nummers van motoren die toebehoren aan de gesanctioneerde partij. Voorts is gevraagd of de goederen rechtstreeks aan Teheran kunnen worden geleverd en komt de afkorting van de naam van de gesanctioneerde partij voor in e-mails. Ook weegt de rechtbank expliciet mee dat het bedrijf eerder een boete heeft gehad wegens verboden handel met Iran. Voor het bedrijf en verdachte was het dus volgens de rechtbank wel degelijk voldoende duidelijk dat handel werd gedreven met die gesanctioneerde partij; er bestond dan ook op zijn minst de plicht om te onderzoeken waarvoor (voor wie) de goederen daadwerkelijk bestemd waren. Hieraan is niet voldaan.
De verdachte heeft, zo oordeelt de rechtbank, feitelijk leiding gegeven aan de overtredingen van de sanctiewet. Het wordt hem bovendien zeer aangerekend dat hij enkel vanuit financieel gewin de sancties jarenlang heeft overtreden. Op basis van het geschatte benadelingsbedrag (totaal EUR 500.000 voor de zeven uitvoerzendingen) en de standaardpunten voor straftoemeting komt de rechtbank uit op een straf van 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 4 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Deze zaak maakt eens te meer duidelijk dat voldoende onderzoek bij handel in gesanctioneerde landen of met partijen in die landen, en gesanctioneerde producten en projecten van groot belang is, ook ingeval van doorlevering. Daarbij mogen signalen en onduidelijkheden niet worden genegeerd. In de praktijk wordt wel gedacht of aangenomen dat handel via een tussenpersoon betekent dat de verantwoordelijkheid daar ophoudt en dat verder geen onderzoek nodig is. Het bestaan van een tussenpersoon ontslaat andere partijen in de keten echter niet van hun eigen verantwoordelijkheden. Steeds geldt hoe hoger het risico, hoe meer er aan onderzoek en maatregelen wordt verwacht, en dat op signalen moet worden gereageerd. Soms is het de vraag of überhaupt nog kan (mag) worden gehandeld, zie hierover ook onze blog over de recente doorlevering van gasturbines aan de Krim. De uitspraak is bovendien een goede herinnering voor bestuurders en feitelijk management dat het onder omstandigheden niet alleen het bedrijf is dat een strafrechtelijk risico loopt!
Wilt u meer weten over sancties, het uitvoeren van een sanctiecheck of de inrichting van uw compliance procedures? Neem dan contact met ons op.