Overvaltechnieken in het procesrecht
Het is een bekende techniek: je wederpartij overrompelen op een zodanige manier dat zij zich niet behoorlijk teweer kan stellen. Deze methodiek wordt in allerlei varianten toegepast en dat doet de vraag rijzen waar de grens nu eigenlijk ligt.
Het is een bekende techniek: je wederpartij overrompelen op een zodanige manier dat zij zich niet behoorlijk teweer kan stellen. Deze methodiek wordt in allerlei varianten toegepast en dat doet de vraag rijzen waar de grens nu eigenlijk ligt.
Op 29 november 2002, RvdW 2002, 189 oordeelde de Hoge Raad over de indiening van een lijvig stuk, vijf dagen voordat in die zaak bij het hof te Arnhem de pleidooien zouden plaatsvinden.
Het ging in die zaak om een internationale overeenkomst, die beheerst werd door Engels recht. Het hiervoor bedoelde lijvige stuk was een affidavit, die handelde over aspecten van Engels recht. Een affidavit is een in de vorm van een beëdigde verklaring gegoten exposé van een juridisch partijdeskundige. Het stuk telde 140 pagina's en was al een half jaar daarvoor opgemaakt. Het valt dus te begrijpen dat de advocaat van de andere partij tegen het zo laat produceren van dit stuk bezwaar maakte.
Het hof ging op de bezwaren helemaal niet in en stelde de partij die de affidavit had geproduceerd in het gelijk. Misschien toetste het hof aan het vigerende rolreglement. Art. 2.3.b daarvan bepaalde dat nieuwe stukken tenminste drie werkdagen voor de datum van het pleidooi ter griffie in drievoud alsmede door de wederpartij dienen te zijn ontvangen, tenzij een andere termijn is bepaald (hetgeen kennelijk hier niet het geval was).
De verliezende partij ging in cassatie en de Hoge Raad boog zich in zijn voormelde uitspraak over de kwestie. Het hof had het fout gedaan en de zaak ging over de kop.
Volgens de Hoge Raad is hier de in art. 6 EVRM verankerde fundamentele regel van hoor en wederhoor in het geding. Deze regel heeft ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) voor of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd.
Als het echter gaat om stukken waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat de andere partij het ter zitting heeft ontbroken aan tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen, moet de rechter erop letten dat die tijd en gelegenheid alsnog geboden worden. Hij dient dat ambtshalve te doen, derhalve ook als geen bezwaar wordt gemaakt. Bovendien moet hij zijn beslissing op dit punt expliciteren zodat de hogere rechter de naleving van dit fundamentele beginsel kan controleren.
Natuurlijk geldt hier ook het beginsel van proportionaliteit. Hoe langer de partij die de stukken in het geding brengt, deze al onder zich had, en hoe lijviger deze zijn, des te groter de kans dat zij op de vingers wordt getikt. Hoe korter voor de zitting deze worden ingediend, des te groter het risico op afwijzing.
De uitspraak leert voorts dat bepalingen in rolreglementen over het tijdstip waarop stukken moeten worden geproduceerd, formele en geen materiële betekenis hebben. Wordt de termijn overschreden, dan worden de stukken buiten beschouwing gelaten (tenzij de wederpartij uitdrukkelijk akkoord gaat). Worden zij echter tijdig geproduceerd, dan moet nog steeds de materiële toets plaatsvinden: was het ook zo tijdig dat de wederpartij daar deugdelijk op kon reageren?
Het kruit drooghouden is geen goed devies. De professionele advocatuur kan tevreden zijn.
Source: NautaDutilh, Nieuwsbrief To The Point (Februari 2003).