Vooringenomen besluitvorming na negatieve uitlatingen in de krant?
Centraal staat de vraag of het college vooringenomen is als een wethouder zich in de krant negatief uitlaat over de uitkomst van de besluitvorming, terwijl de bezwaartermijn nog loopt en de burgemeester vervolgens de hoorzitting voorzit.
Voor appelanten voelde het alsof de bezwaarprocedure puur voor de vorm werd doorlopen en de uitkomst bij voorbaat al vast stond. De Afdeling gaat hier niet in mee en verheldert naar aanleiding van deze klacht dat de strekking van het verbod van vooringenomenheid niet is om een bestuursorgaan ervan te weerhouden vanuit bepaalde beleidskeuzes te werken. Het gaat erom dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden.
Verder geeft de Afdeling aan dat een gemeente er een publiek belang bij heeft dat inwoners worden geïnformeerd over besluiten die de raad, het college en de burgemeester nemen. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij omgevingsvergunningen en het vaststellen van bestemmingsplannen, waarvan in dag- en weekbladen melding wordt gemaakt. De publicatie van het artikel in de krant waarin staat dat aan omwonenden van de nieuwbouwlocatie geen planschade wordt vergoed, moet tegen deze achtergrond worden gezien en is geen argument om het college bij de uitoefening van de opgedragen taken en bevoegdheden vooringenomen te achten. Verder benadrukt de Afdeling dat niet het college, maar de redactie van de krant eindverantwoordelijke is voor de inhoud en publicatie van het artikel. Alsook dat het voorzitten van een hoorzitting in de bezwaarprocedure door de burgemeester is toegestaan.
Kortom, zolang in dit geval de wethouder geen eigen, buiten de bestuurstaak gelegen, belang heeft, is geen sprake van een inbreuk op het verbod van vooringenomenheid. Publieke uitlatingen van de wethouder als lid van het bestuursorgaan over de uitkomst van besluitvorming door dat bestuursorgaan geven geen aanleiding daartoe. Dit, natuurlijk los van de vraag of zulke uitlatingen überhaupt verstandig en nodig zijn.
Lees hier de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2016.